Categorie: Gastwerk

Teletekstsonnet vindt gretig aftrek

Herinnert u zich dit nog uit 2010? Dat ik schreef over die verkwikkende kwurk van bij de Vlaamse Teletekst dat ze elke regel uit exact evenveel tekens opbouwen om geen enkele andere reden dan dat dat leuk is? En dat mijn trouwe blogvolger Absent Martian daar toen een schep bovenop deed in de vorm van een compleet sonnet dat aan diezelfde voorwaarde voldoet?

Welnu, dat sonnet heeft niet stilgezeten in de tussentijd. Allereerst ontdekte Absent Martian enige tijd geleden tot ons beider prettige verbazing dat Parool-columnist Bob Frommé er in 2012(!) een lovend stukje (pdf) aan had gewijd. En sinds deze week is het sonnet (in licht aangepaste vorm) nu ook te vinden op de portaalpagina van de Leidse opleidingen Nederlandologie.

En terecht, want een dergelijk staaltje vormkunst verdient digitalere bekendheid – wat zeg ik: navolging! Probeert u gerust eens uit of u ook zoiets vaardigs lukt en laat uw inzendingen achter in de commentaren; wie weet zetten we wel een trend!

Ter inspiratie en vermaak hier dan dus ook nogmaals het vermaarde Teletekstsonnet, vanzelfsprekend zoals het een waardig typofiel betaamt in passende layout:

Teletekstsonnet.jpg

En dan mag dit ook best meteen aan een grotere klok: Absent Martian (die in het dagelijks leven onder het ludieke anagram ‘Martin Baasten’ gaat) dicht ook nog eens bepaald geen misbakken potje Latijn.

Enjambement

Dit is een gastpost van Absent Martian.

Drabkikker moest weer eens een stukje schrijven voor de blog van Blinde Schildpad. Dus had hij geen tijd om voor zijn eigen blog iets te maken. Nu heb ikzelf geen blog, maar wel tijd. En zo help je elkaar een beetje.

U kent allemaal het verschijnsel dat er aan het eind van uw geld nog een stuk maand over is. Soms is dat ook het geval in poëzie, maar dan heet het enjambement. Dit is een direct gevolg van de grondslag der dichtkunst, namelijk dat alle regels een vaste lengte hebben en een vast ritmisch patroon, het metrum. (Nu weet ik wel dat er ‘dichters’ zijn die zich daar niets van aantrekken, maar daar trek ik mij niets van aan.) Een voorbeeld is hier misschien op zijn plaats:

    Wien dichtersbloed door d’ aad’ren stroomt,
    Zal mij niet euvel duiden
    Dat ik struweel en zwerk bezing
    En nieuwe Meigeluiden.

    Nauw neigt de zon ter kimme of
    De avond prangt mijn harte.
    Dan welt een lied in mijn gemoed
    En zing ik van mijn smarten.

Waarom is dit goede poëzie? Omdat de versregels zonder uitzondering bestaan uit viervoetige jamben (pom-POM, pom-POM, pom-POM, pom-POM), behalve dan de even regels, want die hebben er drieënhalf. Het rijmschema is hier a-b-c-b: duiden – geluiden, harte – smarten. (Weliswaar rijmt dit laatste niet helemaal, maar er is ook nog zoiets als dichterlijke vrijheid.)

Door de verslengte kan het dus gebeuren dat je aan het einde van de regel nog een stukje tekst over hebt. Slechte dichters zetten zo’n woordje er dan schaamteloos achter, in de veronderstelling dat toch niemand het merkt, maar goede plaatsen het netjes op de volgende regel, zoals bijvoorbeeld J.H. Leopold (1865–1925). Doordat Leopold echt kon dichten, werkt zo’n enjambement niet storend of grappig:

    Hoe duizendvoudig lief en zacht
    in zorg en eerbied zou ik wezen
    en zeer omzichtig. Wist gij deze
    vriendelijkheid u toegedacht!

    Gedenkt, wat wij misdeden, niet;
    niet toen, maar nu was onze tijd,
    wel was voor ons nog weggeleid
    een hopen na een lang verdriet.

    Een hopen als wij lief en zacht
    zijn zullen en gerust voortgaan
    en mijne stem zal om u gaan:
       ‘zie mij, hoe ik u heb verwacht.’

Andere goede dichters kunnen extreem tot zeer extreem enjamberen. Dan gebruiken ze het met opzet, maar nog steeds zonder dat het storend wordt of grappig. Kijkt u maar eens hoe knap dit lukt bij Jacqueline E. van der Waals (1868–1922):

    Ik weet wel dat ik trotsch ben. Ach ik zal
    Altijd hoogmoedig zijn; ook, waar ik graag
    Mijn schuld belijdende, vergeving vraag
    Voor menschen. Ook, wanneer ik nederval

    In schuldbesef, mij bitterder dan gal,
    En God mijn onmacht en de bittre plaag
    Van eigen schuld en eigen zwakheid klaag –
    Ook dan ben ik hoogmoedig, dan vooral.

    Want zou ik met het ongemunt metaal
    Van woorden, waar ik noode mee betaal,
    Mijn schuld voldoen, indien mijn hart verdroeg
    In schuld te zijn? Zou ik, voor ’t aanschijn Gods
    Zóó diep mijn schuld gevoelen, zoo mijn trots
    Niet altijd naar het allerhoogste vroeg?

Weer andere goede dichters kunnen net zo extreem enjamberen, eveneens met opzet, maar dan dat het wèl storend wordt en grappig. Zie een lied van Piet Paaltjens (1835–1894). Nu is dit gedicht vanzelf al geestig, maar toch geloof ik dat het extreme enjambement belangrijk bijdraagt aan de leukte:

    Aan Betsy

    Het heugt mij als de dag van gistren. Op het mos
    In hartverovrend achtelooze houding lag
    Uw rijzige figuur, wijl de anderen het bosch
    Langzaam doordwaalden. ’t was een vreeslijk heete dag.

    Gij hieldt mijn veldflesch aan uw rozenlipjes, droog
    Van ’t lachen. Diep-gemoedlijk, als wen de avondklok
    Door ’t dal luidt, klonk het in uw keel. En zacht bewoog
    Uw zoete strot zich op en neer bij elken slok.

    Intusschen leunde ik schilderachtig op den tronk
    Eens duizendjaargen eiks en vroeg mij heimlijk, wat
    Voor smaak wel ’t lot had, dat het aan een veldflesch schonk,
    Wat droomend slechts mijn dichtermond genoten had.

    O, ware ’t noodlot niet alleen behept met koud
    Verstand maar ook met warm gevoel, – uw poezle hand
    Had plots de flesch, zoodra ze leeg was, door het woud
    Gekeild, en op mijn lippen had uw mond gebrand.

    Nu echter dronkt ge alleen de flesch leeg, onbewust,
    Dat de inhoud nog al koppig was, – ’t was witte port, –
    En sloot uw loddrige oogjes dicht en sliept gerust. –
    Nooit heb ik zóóveel tranen op één dag gestort.

Kortom, we zien dat goede dichters zo kunnen enjamberen dat het storend is en grappig. Doch zij kunnen ook zo enjamberen dat het niet storend is of grappig.

Er zijn echter twee vragen waar ik mee blijf zitten en die ik dus maar aan de lezer voorleg: Hoe komt het dat enjambement soms storend is en grappig? En hoe komt het dat enjambement soms niet storend is of grappig?

Ik weet het niet. Ik weet het gewoon
niet.