Enjambement

Dit is een gastpost van Absent Martian.

Drabkikker moest weer eens een stukje schrijven voor de blog van Blinde Schildpad. Dus had hij geen tijd om voor zijn eigen blog iets te maken. Nu heb ikzelf geen blog, maar wel tijd. En zo help je elkaar een beetje.

U kent allemaal het verschijnsel dat er aan het eind van uw geld nog een stuk maand over is. Soms is dat ook het geval in poëzie, maar dan heet het enjambement. Dit is een direct gevolg van de grondslag der dichtkunst, namelijk dat alle regels een vaste lengte hebben en een vast ritmisch patroon, het metrum. (Nu weet ik wel dat er ‘dichters’ zijn die zich daar niets van aantrekken, maar daar trek ik mij niets van aan.) Een voorbeeld is hier misschien op zijn plaats:

    Wien dichtersbloed door d’ aad’ren stroomt,
    Zal mij niet euvel duiden
    Dat ik struweel en zwerk bezing
    En nieuwe Meigeluiden.

    Nauw neigt de zon ter kimme of
    De avond prangt mijn harte.
    Dan welt een lied in mijn gemoed
    En zing ik van mijn smarten.

Waarom is dit goede poëzie? Omdat de versregels zonder uitzondering bestaan uit viervoetige jamben (pom-POM, pom-POM, pom-POM, pom-POM), behalve dan de even regels, want die hebben er drieënhalf. Het rijmschema is hier a-b-c-b: duiden – geluiden, harte – smarten. (Weliswaar rijmt dit laatste niet helemaal, maar er is ook nog zoiets als dichterlijke vrijheid.)

Door de verslengte kan het dus gebeuren dat je aan het einde van de regel nog een stukje tekst over hebt. Slechte dichters zetten zo’n woordje er dan schaamteloos achter, in de veronderstelling dat toch niemand het merkt, maar goede plaatsen het netjes op de volgende regel, zoals bijvoorbeeld J.H. Leopold (1865–1925). Doordat Leopold echt kon dichten, werkt zo’n enjambement niet storend of grappig:

    Hoe duizendvoudig lief en zacht
    in zorg en eerbied zou ik wezen
    en zeer omzichtig. Wist gij deze
    vriendelijkheid u toegedacht!

    Gedenkt, wat wij misdeden, niet;
    niet toen, maar nu was onze tijd,
    wel was voor ons nog weggeleid
    een hopen na een lang verdriet.

    Een hopen als wij lief en zacht
    zijn zullen en gerust voortgaan
    en mijne stem zal om u gaan:
       ‘zie mij, hoe ik u heb verwacht.’

Andere goede dichters kunnen extreem tot zeer extreem enjamberen. Dan gebruiken ze het met opzet, maar nog steeds zonder dat het storend wordt of grappig. Kijkt u maar eens hoe knap dit lukt bij Jacqueline E. van der Waals (1868–1922):

    Ik weet wel dat ik trotsch ben. Ach ik zal
    Altijd hoogmoedig zijn; ook, waar ik graag
    Mijn schuld belijdende, vergeving vraag
    Voor menschen. Ook, wanneer ik nederval

    In schuldbesef, mij bitterder dan gal,
    En God mijn onmacht en de bittre plaag
    Van eigen schuld en eigen zwakheid klaag –
    Ook dan ben ik hoogmoedig, dan vooral.

    Want zou ik met het ongemunt metaal
    Van woorden, waar ik noode mee betaal,
    Mijn schuld voldoen, indien mijn hart verdroeg
    In schuld te zijn? Zou ik, voor ’t aanschijn Gods
    Zóó diep mijn schuld gevoelen, zoo mijn trots
    Niet altijd naar het allerhoogste vroeg?

Weer andere goede dichters kunnen net zo extreem enjamberen, eveneens met opzet, maar dan dat het wèl storend wordt en grappig. Zie een lied van Piet Paaltjens (1835–1894). Nu is dit gedicht vanzelf al geestig, maar toch geloof ik dat het extreme enjambement belangrijk bijdraagt aan de leukte:

    Aan Betsy

    Het heugt mij als de dag van gistren. Op het mos
    In hartverovrend achtelooze houding lag
    Uw rijzige figuur, wijl de anderen het bosch
    Langzaam doordwaalden. ’t was een vreeslijk heete dag.

    Gij hieldt mijn veldflesch aan uw rozenlipjes, droog
    Van ’t lachen. Diep-gemoedlijk, als wen de avondklok
    Door ’t dal luidt, klonk het in uw keel. En zacht bewoog
    Uw zoete strot zich op en neer bij elken slok.

    Intusschen leunde ik schilderachtig op den tronk
    Eens duizendjaargen eiks en vroeg mij heimlijk, wat
    Voor smaak wel ’t lot had, dat het aan een veldflesch schonk,
    Wat droomend slechts mijn dichtermond genoten had.

    O, ware ’t noodlot niet alleen behept met koud
    Verstand maar ook met warm gevoel, – uw poezle hand
    Had plots de flesch, zoodra ze leeg was, door het woud
    Gekeild, en op mijn lippen had uw mond gebrand.

    Nu echter dronkt ge alleen de flesch leeg, onbewust,
    Dat de inhoud nog al koppig was, – ’t was witte port, –
    En sloot uw loddrige oogjes dicht en sliept gerust. –
    Nooit heb ik zóóveel tranen op één dag gestort.

Kortom, we zien dat goede dichters zo kunnen enjamberen dat het storend is en grappig. Doch zij kunnen ook zo enjamberen dat het niet storend is of grappig.

Er zijn echter twee vragen waar ik mee blijf zitten en die ik dus maar aan de lezer voorleg: Hoe komt het dat enjambement soms storend is en grappig? En hoe komt het dat enjambement soms niet storend is of grappig?

Ik weet het niet. Ik weet het gewoon
niet.

6 gedachtes over “Enjambement

  1. Je zou zeggen dat enjambement voornamelijk een kwestie is van hoe je het op papier zet, niet zozeer van hoe je het uitspreekt. Aangezien een geschreven gedicht slechts de partituur is voor de voordracht zou het niet zoveel uit moeten maken hoe die partituur eruit ziet, want op welke regel je een woord nu zet, het metrum blijft gelijk. Maar de praktijk lijkt dus aan te tonen dat het wel degelijk uitmaakt. Regeleinden dwingen je op de een of andere manier toch tot een pauze, kennelijk.
    Ik denk trouwens dat er ook voorbeelden bestaan die uitsluitend storend zijn en in het geheel niet grappig.

    Like

    1. Ja, je hebt gelijk. Soms denk ik ook wel eens dat het komt omdat dichters iets hebben, een dichterlijk talent, waardoor hun enjambement niet storend en grappig is, maar dat als zij dat willen, het juist wel storend of grappig is. Tja, je weet het gewoon niet.

      Like

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s