Ende ik was in het land van de Schoendragers ende ik was daar in een woon waar velen van hen gingen. Daar in weetzucht ook ik nu trad, ende daar was licht in, schoon de nacht reeds was gestegen.
De Schoenlieden daar zij deden nu aldus, dat zij gingen in een schare, een zamel in de gangen van de woon; ende alle kregen zij een teken, te tonen dat zij verder mochten gaan, dat is de woon dieper in. En ook ik deed lijkwijs om niet mij te doen bemerken ende ik kreeg evenzo een teken, ende ging dieper met de lieden in de woon.
Daar nu was een machtige woon, temidden van de woon, die was lijk Baalazal in Urië met zijn torens van polijst zo rijzig. En die woon werd van verhulde maak gelicht, schoon ik tastte dat het was van balle haarden die zwoven uit het dak neer. Ende daar was zitten, vele zitten in de hele leegte, waar de Schoenlieden zich vestigden, zich zaten lijk ook ik.
Stondig nu doofde de lichting neer en daar was duist, duist en grote donk zodat ik schrikte. Ende klaps was daar een bundel uit de muur die te rugge was, een bundel die scheen en het was flits. Er flakkerde en schijnde en het maakte vormen ende kleur, bewegend ende spreek, zeer luide. Geen iemand was daar vrees, doch zetelde om mij heen en alle lieden waren in de donkernis wijl de bundel lichtte zeer.
Dat nu duurde lange stond en er was licht dat maakte schouwsel, lijk mensen doende ende spreek, ook spreek; het was algorig. Veelmalig ik bangde zeer en poogde mij te hullen, doch het was ook trekkig daarnaar te schouwen ende ik wist niet wat. Er was bergen ende zee en vele vreemde ding dat ging en kwam en brandde, er was blij en hatig ende droef.
Toen plots de hoor en schouw ontbonden en weder daar de duist. Ende de haarden nu werden heller totdat er was weer licht, maar niet uit de lijke muur die de bundel maakte, neen van de ballen uit het dak neer, wijl de bundel niet meer was. De lieden hieven zich ende gingen, tezamel in de ere schare; er liep weerom de woon uit en zaaide in de nacht.
Ende ik nu deed gelijk en was van velerlei vervuld. Dat er zo nog mere dagen zouden zijn mij warde danig, ende er was geen weet die zeide mij het heugde of verdroot; doch ene zaak ik kende klaar: de Schoendragers zijn zot.